Toen Anton Reinhard Falck zich in het eerste jaar dezer eeuw te Amsterdam als jong advokaat had nedergezet, wandelde hij op een mooijen achtermiddag buiten de Haarlemmerpoort. Een rijtuig met vier paarden reed hem voorbij, en daarin zaten vier van zijn gewezen medestudenten.
,,Hé, Falck! ga je meê naar Haarlem?” klonk het.
,,Ik kan niet, onmogelijk, ik heb geen tijd!”
Pas waren zij doorgereden, of Falck ziet een boerenwagen aankomen, die den zelfden weg volgde, en waar wat stroo in lag.
,,Wil je een gulden verdienen, vriend?” vraagt hij aan den boerenknecht.
,,Ja wel, meneer!”
Falck klimt op den wagen, geeft zijn instructiën en kruipt onder het stroo. De boer legt de zweep over zijn paarden en jaagt als een bezetene het rijtuig met de studenten voorbij: in een oogenblik is hij uit het gezigt.
,,Die kerel is dronken !” zeggen de studenten.
Intusschen klimt Falck wat verder van den wagen af en wandelt bedaard langs den weg voort. ’t Duurde niet lang, of een van die in ’t rijtuig zaten, kreeg den wandelaar in ’t oog.
,,Wat drommel!” roept hij uit, ,,als we Falck niet een half uur geleden gesproken hadden, zou ik er om durven wedden, dat hij daar voor ons uit loopt.”
,,Hij is het!” zegt een ander.
,,Maar dat ’s onmogelijk!” herneemt een derde. Hoe meer men den wandelaar naderde, hoe meer men het oneens werd over zijn identiteit, en er werd over gewed om een souper te Haarlem.
Eindelijk heeft het rijtuig den wandelaar ingehaald: ,,Ben jij het toch!? – Hoe duivel ben je hier gekomen?”
,,Een binnenpaadje gegaan,” antwoordde Falck leuk. Hij klom nu in ’t rijtuig en soupeerde meê, terwijl hij nog lang pleizier had van zijn mystificatie.
A.
Nederlandsch Magazijn, 1863, p. 46.