De neus van den mensch is het vooruitstekende deel in het midden van zijn gelaat, vormende eene in twee gangen gedeelde holte boven den mond, voorzien van een reef- of neusbeen en twee neusspieren. Van binnen is de neus met een zacht, slijmachtig vlies bekleed, dat met de reukspieren in verband staat. Achter in den neus zijn zes verschillende openingen, en wel twee aan de onderzijde van het voorhoofdsbeen en twee anderen in den bovenkaak, terwijl er insgelijks twee in het rugvormige been aanwezig zijn. Daarbij bestaan er in het zeefbeen onderscheidene holligheden.
Van oudsher, door alle tijden heen, is de neus een voorwerp van groote beteekenis geweest, hoewel het werktuig van den reuk daarbij niet altijd in goeden reuk bleef. De oude Romeinen zeiden reeds: „het is iedereen niet gegeven een neus te hebben.” Lavater, de groote gelaatkundige, en allen die zich met de kennis van het gelaat bezig hielden, hebben aan de verschillende vormen van den menschelijken neus groote beteekenis toegeschreven.
Over het neuzenregt heeft de Duitsche geschiedschrijver Mylius in het jaar 1735 een belangrijk werk het licht doen zien, waarin hij onder anderen vaststelt, dat een bruidspaar de verloving kan verbreken, bijaldien hij of zij, door welk toeval ook, den neus verliest.
Bij sommige volkeren speelt de neus eene belangrijke rol op het terrein der liefde, want bij de Tsjoektzen is hij tot eene uitdrukking van hartelijke genegenheid verheven. Bij hen vervangt hij het kussen; twee verliefden omhelzen elkander niet, maar wrijven de punten hunner neuzen zoo lang tegen elkander, tot deze rood worden.
Merkwaardig is de gelijkluidende benaming die het Romeinsche woord nasus heeft behouden. Wij zeggen: neus; de Franschen: nez; de Duitschers: Nase; de Engelschen: nose.
Onze taal is rijk aan spreekwoorden, die op den neus betrekking hebben. Zoo hoort men dikwijls zeggen:
„Die zijn neus schendt, schendt zijn aangezigt” – zijn naaste betrekkingen in een kwaad daglicht stellen.
„Hij heeft mij bij den neus gehad” – hij heeft mij misleid of bedrogen.
„Iemand een wassen neus aandraaijen” – iemand eene groote onwaarheid doen gelooven.
„Hij moet zijn neus altijd in het nat hebben” – hij is een dronkaard.
„Dat gaat zijn neus voorbij” – iemand iets onthouden, waar hij op gerekend heeft.
„Het ligt vlak voor zijn neus” – hij ziet niet, wat onder zijn bereik ligt.
„Hij stond op zijn neus te kijken” – hij stond verlegen en bedremmeld.
„Hij ziet niet verder dan zijn neus lang is” – zijn doorzigt gaat niet ver.
„Iemand iets door den neus boren” – voor een te hoogen prijs iets verkoopen.
„Een fijnen neus hebben” – slim zijn.
„Den neus optrekken” – iets met minachting beschouwen.
„Ik heb ’t reeds lang in den neus gehad” – iets geweten te hebben, vóór het werd medegedeeld.
„Den neus in alles steken” – zich met alles bemoeien.
„Neuswijs zijn” – alles beter willen weten.
„Hij haalde een langen neus” – hij kwam er gek af; hij werd beschaamd gemaakt.
„Hij heeft wild haar in zijn neus” – iemand die los van zeden is.
„Hij zit altijd met zijn neus in de boeken” – hij studeert altoos.
„Ik kon het aan zijn neus zien” – iets ontdekken alvorens het gezegd is.
„Zat zijn neus niet vast, hij zou hem vergeten” – zeer vergeetachtig zijn.
„Iemand bij den neus leiden” – met hem doen, wat men wil.
„Iemand iets onder den neus wrijven” – iets verwijten.
„In een langen neus en spitse kin
Zit bij een vrouw de duivel in” – een rijmpje dat vele schoonen alles behalve fraai zullen vinden.
Nederlandsch Magazijn, 1866, p. 224.