De Engelsche leefwijze is, in zeker opzigt, geheel en al het tegenovergestelde van die der Franschen: terwijl in Frankrijk alles van Parijs afstraalt, en iedereen er tuk op is, om aldaar door alle jaargetijden heen eene aangename verblijfplaats te zoeken, en de vermaken na te jagen, taant dikwerf de glans der hoofdstad van Engeland, alwaar men, om zoo te spreken, slechts doortrekt. Londen is eene soort van legerplaats: de koopman leeft er niet, hij arbeidt er en vertrekt weder; de zeehandelaar bezoekt er zijne kantoren, hij komt er en bereidt zich weder tot zijn vertrek; de militair houdt er garnizoen, de speculant komt er zich verrijken, de vreemdeling zoekt er fortuin en vertrekt weder zoodra het hem gelukt is; de werkman houdt er geen langer verblijf dan het werk duurt; de man van stand woont er niet dan gedurende een kortstondig jaargetijde, de staatsligchamen vergaderen er niet dan op eenen zekeren tijd van het jaar.
Is het voor Londen woelige jaargetijde eenmaal ten einde geloopen, dan is het stil en doodsch; de schoone parken zijn verlaten, de fraaije wijken der stad schijnen in diepen slaap gedompeld, de stilte van den nacht heerscht in de verlatene paleizen der aanzienlijken, en de verblijven van het alles verlevendigende pluimgedierte zijn gesloten. In Frankrijk en elders bewoont men de steden en begeeft zich voor uitspanning naar buiten, terwijl men in Engeland daarentegen op het land woont, en aldaar de weelde ten toon spreidt, die de fortuin aanbiedt.
Intusschen zou dit landleven aan den smaak van iedereen, die in staat was zijn vermogen te realiseeren, kunnen voldoen, zonder dat hij zucht zou gevoelen, zijn verblijf andermaal in de stad te kiezen.
De etiquette van het Engelsche hof vordert gestrengelijk, dat de dames gekapt zijn met een paar zonderlinge sieraden, die als aan de ooren van een verschrikten patrijshond naar den hals afdalen.
Weinige personen zijn minder gehecht om dit gebruik in acht te nemen dan de koningin Victoria, die rond van aangezigt en kort van hals is, en wier vooruitstekende neus zich naar de wijze der Bourbons kromt, maar de kromming verliest zich te spoedig, en deze neus, die in den aanvang eene majestueuse houding aanneemt, eindigt à la Roxelana. Deze caprice laat zich niet voltooijen zonder de bovenlip op te heffen, die gewoonlijk twee rijen kleine, witte tanden laat zien.
De koningin heeft een levendigen blik, eene schitterende gelaatskleur en eene zuivere beweging, hetgeen haar meer wezenlijke bevalligheid geeft dan koninklijke deftigheid. De uitdrukking van haar gelaat is van een zonderlingen aard, en biedt eene mengeling van doorgaande naïeve scherts en ernst aan. Ofschoon klein van gestalte, schijnt zij in zittende houding eene rijzige vrouw te zijn; zij verandert dikwerf van kleur, heeft zeer fraai haar, lange oogharen en zeer dunne wenkbraauwen, en bezit voor het overige eene vaste hand, even als de meeste harer landgenooten.

Hare portretten, die haar verbeelden, ten einde haar als eene werkelooze, enkel schoone vrouw op de menigvuldige vignetten te doen voorkomen, die men met hare beeldtenis verspreidt, hebben aan haar gelaat de uitdrukking van haar levendig karakter ontnomen.
De gelaatskleur van prins Albert verheldert zich meer en meer, naarmate zijn welgevormd ligchaam zich beweegt; ofschoon de frischheid der jeugd reeds voor prozaïsche rijpheid heeft plaats gemaakt, is hij een schoon man. Men bewondert minder de regelmatigheid zijner gelaatstrekken dan de uitdrukking van regtvaardigheid en goedheid, die dit eerlijke gelaat zoo kennelijk aan den dag legt.
De echtgenoot der koningin is in Engeland bemind. Men zegt, dat hij vriendelijk en spraakzaam is, en, ver van zich belangrijk te willen maken, wijst hij alle pogingen van de hand derzulken, die hem willen overreden zijn invloed te doen gelden. Eindelijk is hij er inzonderheid op bedacht, om de schoone kunsten aan te moedigen en te doen bloeijen, zonder wederkeerig op zijne beurt de hulde van anderen te begeeren, waarop zijne opregte bescheidenheid en persoonlijke verdiensten zoo zeer aanspraak kunnen maken.
Nieuw Nederlandsch Magazijn, 1852, p. 57.