De hippopotamus, of het rivierpaard, behoort tot die dieren, welke door Cuvier in de klasse der dikhuidigen (pachydermata) geplaatst zijn. Dit dier was oudtijds zeer bekend in de lagere streken van den Nijl, doch kan tegenwoordig, ofschoon men dezelve ook nu nog in de rivieren van Afrika en de meren van Abyssiniƫ en Ethiopiƫ aantreft, aldaar echter voor eene zeldzaamheid gehouden worden.
Het is een ontzaggelijk dier, dat bijna even groot als de rhinoceros is, en dikwijls eene lengte van zeventien, bij eenen omtrek van vijftien, en eene hoogte van zeven voet heeft. De kop van dit monsterdier is buitengewoon groot, daar dezelve dikwijls drie en een half voet lang is; de kaken steken twee voet naar boven uit, en zijn met vier snijtanden, elk van twaalf duim lang, gewapend. De gekloofde hoeven van dit dier zijn door geene zwemvliezen verbonden, hetgeen nog al te verwonderen is, daar hetzelve doorgaans zijn verblijf in het water houdt.
De huid is donker van kleur en bijna haarloos; dezelve is, wegens deszelfs dikte, dikwijls gebruikt om schilden van te vervaardigen; ook is zij niet, gelijk bij den olifant, onder den buik zacht, maar even dik als op de overige gedeelten van zijn lomp ligchaam, terwijl dezelve door het slepen langs de zware steenen, die dikwijls op den bodem der rivier liggen, eeltachtig geworden is. Dit kolossale dier heeft, gelijk men dit bij de meeste dieren, die zoo groot zijn, opmerkt, eene ellendige soort van staart; dezelve is echter dikker en vaster dan die van den olifant, en ook iets bewegelijker, daar het dier dezelve naar zijn eigen goedvinden heen en weder kan bewegen en draaien.
Dit logge schepsel is echter een zwemmersbaas en een vaardig duiker. Hij kan eenigen tijd, doch niet zeer lang, onder water doorbrengen, doch moet alsdan weder boven komen om adem te scheppen. Hij voedt zich met wortels en kruiden, en komt dikwijls, vooral des nachts, aan wal, wanneer hij een liefhebber is om over alles heen te wandelen en groote schade aan te richten; men begrijpt ligt, dat hij met zijne dikke en zware pooten nog al wat kan vertrappen, en dat zijn groote maag, te meer dewijl hij van eenen gulzigen aard is, nog al wat groente kan bergen. Hij heeft zijne slaapplaats in de nabijheid der rivier, op den wal, en maakt zijne legerstede van de riet- en biesplanten, dat wil zeggen, wanneer de natuur ze daar heeft doen groeijen, waar hij zich nedervleit, want zeer vernuftig is hij niet.
Wanneer hij op het land loopt, beweegt hij zich langzaam en schijnt dit hem niet zeer aangenaam te zijn; zoodra hij bemerkt dat er eenig gevaar nadert, begeeft hij zich te water, want alsdan is hij alleen in staat zich te verdedigen.

Gelijk alles wat zeer groot is, zoowel onder de menschen als onder de dieren, doorgaans nog al goed is en met anderen in rust en vrede leeft, is ook hij een vriend van vrede; doch wanneer hij woedend wordt, hetgeen alleen geschiedt als hij lang wordt uitgetart of beleedigd, dan is hij te vreezen, er ligt alsdan iets ontzettends, iets vreeselijks in zijne drift. De stem van dit gedrocht is schor en zwaar, en gelijkt op het knarsen van eene zware houten poort of deur. Dit liefelijk geluid laat hij hooren wanneer hij even boven het water uitkomt en weer voornemens is naar beneden te gaan.
Men vangt dit dier, even als de olifanten, in strikken of putten, en het is eene groote kunst om hem te dooden, te minste indien men dit alleen met geweerkogels doet, daar hij alleen boven de oogen een zeer klein kwetsbaar plekje heeft.
Wanneer men dit ontzaggelijke dier aanziet, moet men zich zeker verwonderen, dat het zulk een vreedzaam gras-etend dier is.
Nederlandsch Magazijn, 1845.