BEYRUT IN SYRIË

Beyrut is eene stad in Aziatisch Turkije, in Syrië, in het pachalik van Acre. De reizigers schrijven den naam dezer plaats ook Beyrouth, Bairut of Bayruth. Het is het oude Berytus, waarvan de geschiedenis zich verliest in den nacht der eeuwen, en ligt 25 mijlen verwijderd van Acre, en 24 mijlen van Damascus. Men heeft aan Beyrut eenen fabelachtigen oorsprong toegekend door aan te nemen, dat deze stad is gesticht geworden door vader Saturnus. Strabo spreekt met veel lof van Berytus, en ook bij Plinius, Ptolemeus en Dionysius den Afrikaan vinden wij melding gemaakt van deze plaats.

Berytus was eene kolonie van Sidon (het tegenwoordige Saïde), en het vaderland van den beroemden Phoenicischen geschiedschrijver Sanchoniaton, die, naar Porphyrus, ten tijde van de wereldberoemde Semiramis leefde. Anderen plaatsen dezen Sanchoniaton in den tijd van Gideon, eenen regter van Israël, omstreeks 1245 jaren vóór onze tijdrekening. Men wil, dat men te Berytus het glas heeft uitgevonden.

Keizer Augustus herschiep Berytus in eene Romeinsche kolonie, aan welke hij den naam gaf van Felix Julia, ter eere van zijne dochter Julia. Den bijnaam Felix (de Gelukkige) gaf hij aan deze plaats, omdat hare omstreken zoo bijzonder vruchtbaar waren, hetwelk gepaard ging aan een onvergelijkelijk klimaat en eene heerlijke en allerbekoorlijkste ligging. Agrippa bragt twee legioenen derwaarts. Berytus werd allengs de schoonste stad uit Phoenicië, en mogt roem dragen op eene regtsgeleerde school, welke door geheel het Oosten heen eenig was in hare soort.

DE STAD BEYRUT, IN SYRIË.

In 566 werd deze stad geheel verwoest door eene aardbeving, maar weldra herrees zij weder, schoon gelijk te voren, uit hare puinhoopen. Later had zij twee zeer belangrijke belegeringen door te staan: in het jaar 1009 namelijk (van onze tijdrekening) belegerde Banduinus I, koning van Jeruzalem, Beyrut, en ontrukte hetzelve aan de magt der Sarracenen. In 1187 werd deze stad belegerd door Saladin, den sultan van Egypte en Syrië. Op een vierendeel uurs afstand ten zuidoosten vindt men nog het bosch, alwaar de krijgsknechten van Banduinus hunne oorlogsbehoeften en vernielingswerktuigen bragten, om de stad te bemagtigen, en de inwoners door geweld te brengen tot de leer van het kruis. Beyrut bleef in de magt der kruisvaarders tot op het tijdstip dat Saladin de stad veroverde, nadat zij eenen langdurigen en krachtigen tegenstand had geboden. Nadat hij zijnen intogt in de veroverde plaats gehouden had, liet Saladin zich aldaar kroonen tot sultan van Jeruzalem, Damascus en Caïro.

In 1197 stonden de legers van de kruisvaarders en Malek-Adel tegenover elkander tusschen Tyrus en Sidon, aan de boorden van den Nahr-al-Kasmieh. De overwinning had het zwaard der Christenen in dezen slag bekroond, en nu vlugtten de bewoners van Syrië op hunne aannadering. De overleveringen en de kronijken verhalen, dat de overwinnaars in de stad, welke de inwoners verlaten hadden, eenen voorraad van mondbehoeften en levensmiddelen vonden, welke voor eenen tijd van drie jaren voldoende zou geweest zijn, benevens zoo vele bogen, andere wapenen en oorlogsbehoeften, dat zij daarmede twee groote schepen zouden hebben kunnen vullen.

In 1291 onderging de christelijke legervaan, welke in Beyrut geplant was, hetzelfde lot als de overige bezittingen op de kust. Gedurende de kruistogten bevond Beyrut zich meest in het bezit der drusische emirs, vorsten van den Libanon. Een der meest beroemde van deze emirs, Fakhr-Eddin (Facardin) geheeten, verhief Beyrut tot zijne hoofdstad en gewone residentie. Langen tijd in Italië geweest zijnde, en gedurende negen jaren verkeerd hebbende aan het hof der Medicis te Florence, had hij langzamerhand veel smaak bekomen voor bouwkunde en andere schoone kunsten. Hij liet zich daarom een prachtig paleis bouwen, waarvan de overblijfselen nog bestaan. Alle bouwkundige gedenkteekenen, welke op zijn bevel werden daargesteld, waren in den Romeinschen stijl gebouwd.

De sultan Murad IV ontstak echter in naijver over zijne magt en zijnen roem, en droeg deswege aan Kutschuk Ackmed-pacha, gouverneur van Damascus, op, om hem van zijne bezittingen te verjagen. Hij werd nu overwonnen en gevankelijk naar Constantinopel gevoerd. Fakhr-Eddin verwierf kwijtschelding van de doodstraf, maar in April 1615 verwekte zijn kleinzoon Melhem eenen opstand tegen sultan Murad, zoodat deze besloot, den drusischen vorst het leven te doen benemen. Zijn hoofd werd vóór de poort van het serail ten toon gesteld, met het opschrift: Dit is het hoofd van den oproerling Fakhr-Eddin.

Ofschoon hij echter het leven door beulshanden verloren had, wisten zijne kinderen niettemin den invloed te bewaren, welken hij op de Drusen had uitgeoefend. Toen het geslacht van Fakhr-Eddin uitgestorven was, droeg de Groote Heer het bestuur van Beyrut op aan een Arabisch geslacht, dat oorspronkelijk was uit Mekka, het geslacht Schebak namelijk, dat zoo talrijk is geworden, en tegenwoordig niet minder dan ruim twee honderd vijftig emirs telt. Uit dit geslacht hebben de sultans van toen af altijd een lid gekozen, om, als emir, de Drusen te regeren.

De emir Beschir, die in de latere tijden de partij van Mehemed Ali heeft laten varen en zich naar Engeland begaf, werd vervangen door den emir El-Kasim, nadat hij de Drusen reeds bijna veertig jaren geregeerd had.

Omstreeks 1783 onderging het lot van Beyrut weder eene verandering. Djezzar-pacha, dezelfde, die in 1799 St. Jean d’Acre zoo hardnekkig verdedigde tegen de Fransche krijgsmagt, ontrukte in het genoemde jaar deze stad aan de magt der Drusen, en versterkte haar met een Turksch garnizoen. Toen Ibrahim-pacha, omstreeks het einde van 1831, in Syrië viel, bood de emir Beschir hem geenen tegenstand, want hij had de partij der Turken verlaten na de verovering van St. Jean d’Acre, dat stormenderhand ingenomen was, en de voornaamste steden aan de kust, als Beyrut, Saïde, Jaffa, Acre, Tripolis enz., werden, met voorkennis evenwel van Ibrahim-pacha, door de troepen van Beschir bezet.

De Arabieren verhalen eene bijzondere omstandigheid, welke, volgens hen, heeft plaats gehad, voordat Ibrahim-pacha zijnen intogt in Beyrut hield. Op eenigen afstand van de stadspoort, terwijl hij zich bevond op eenen hollen weg, kwam er plotseling eene reusachtig groote slang te voorschijn, welke zeer laag langs den grond voortkroop tot onder de hoeven van het paard, dat door Ibrahim bereden werd. Het dier verschrikte en begon te slaan, terwijl de slaven, die te voet volgden, oogenblikkelijk gereed waren, om het monster te dooden. Ibrahim wenkte hun echter met de hand, dat zij werkelooze aanschouwers zouden blijven, en zelf, zijne sabel trekkende, hieuw hij het ondier den kop af. Hij liet thans het lijk der slang door zijn paard vertreden, en vervolgde zijnen weg met eenen blijden glimlach op het gelaat, want zijne ziel was bekoord door eene gebeurtenis, welke de Arabieren beschouwen als eene zekere voorspelling van eene glorierijke zegepraal.

Beyrut ligt op het noordelijk gedeelte eener landtong, welke als het ware de voortzetting is van den voet van den berg Libanon, tusschen de heldere wateren der Syrische zee. De grond, waarop de stad gebouwd is, is een heuvel, welke met eene bijna onmerkbare afdaling zich nederwaarts naar de zee uitstrekt. Ter regter- en ter linkerzijde ontwaart men eenige rotsen, als waren het kleine voorgebergten, waarop men Turksche fortificatiën vindt, welke, tegen de golven gezien, inderdaad een zeer schoon gezigt opleveren.

De vorm der stad is zeer onregelmatig. Zij bezit drie poorten en eenen khan, d.i. een entrepôt van koopwaren, alwaar tevens handel gedreven wordt. Aan den zeekant ligt de stad open; de drie andere zijden, welke landwaarts gelegen zijn, worden omringd door muren, welke door de drusische emirs daargesteld zijn, en door Sarraceensche torens. De huizen, winkels en bazars van Beyrut zijn over het algemeen beter gebouwd, dan men gewoonlijk aan deze kust ontwaart. De huizen zijn bijna alle van steen gebouwd, en hooger dan in elke andere Syrische stad. Men vindt dezelve echter in verwarde groepen bijeen staan, terwijl het dak van het eene tot een terras dient voor het andere. Van een der hoogste daken waait eene Fransche vlag. De huizen hebben alle platte daken en zeer vele vensters met kruisbogen, welke door beschilderde houten luiken luchtdicht worden gesloten.

De laatste gouverneur, Mahmoud-bei, heeft de straten doen plaveien. Deze zijn krom, naauw en morsig; dit laatste is echter zeer natuurlijk, daar het water niet overvloedig is, en de vrouwen verplicht zijn, hetzelve op eenen tamelijk verren afstand te gaan halen.

De antieke overblijfselen, welke men in de omstreken van Beyrut vindt, nemen allen twijfel weg, dat Beyrut niet (althans gedeeltelijk) gebouwd zoude zijn op de plaats, waar eenmaal het oude Berytus stond. Aan den westelijken kant herkent men nog eenen waterbak, het overblijfsel van eene voormalige waterleiding en eene vroegere badinrigting. Aan den zeekant ontwaart men de overblijfselen van een gebouw, dat den vorm heeft van eenen halven cirkel, en algemeen veronderstelt men, dat dit gebouw het theater van Agrippa was.

De bevolking van Beyrut bestaat uit Maroniten, Grieksche catholieken, Arabieren en Muzelmannen, en bedraagt ongeveer een aantal van 10,000 zielen. Het is de woonplaats van een groot aantal van kooplieden, buiten de consuls en de agenten der onderscheidene Europeesche volken. Voormaals onderscheidden de Muzelmannen zich door hunne dweepzucht en bijgeloovigheid, maar het verkeer met de Europeesche Christenheid heeft hen handelbaarder gemaakt. Thans heerscht er te Beyrut eene zeer groote verdraagzaamheid. De stad is de zetel van eenen Griekschen bisschop, van eenen geestelijke der Maroniten, de verblijfplaats van een protestantsch kerkgenootschap, van een Joodsch consistorie, en van een groot aantal priesters der Drusen en Muzelmannen. De Christenen bezitten te Beyrut vier kerken: eene Grieksch-catholijke, eene Arabisch-catholijke, eene Maronitische en eene niet-catholijke.

Daarbij vindt men te Beyrut drie zeer schoone moskeeën met hare ronde torentjes, hare voorhoven en springende waterfonteinen. In het midden der stad verheft zich de groote moskee zeer statiglijk; het gebouw is nog een gedenkteeken uit den tijd der kruisvaarders; het is eene oude kerk, toegewijd aan den apostel Johannes, welke men nog met hare gothische kolonnade ziet prijken. De Europeanen bezoeken het klooster der Capucijners, alwaar men aan de nieuwsgierige bezoekers de plaats aanwijst, waar in eenen tuin zes Engelschen begraven liggen, die gestorven zijn aan de gevolgen hunner wonden, welke zij onder de muren van St. Jean d’Acre bekwamen, toen de generaal-en-chef Buonaparte deze plaats in 1799 belegerde.

In hare meeste straten vindt men in deze stad een gebrek, dat zeer gevaarlijk kan zijn voor de voetgangers. Het leder wordt aldaar op eene zeer vreemde wijze bereid: op de straat wordt eene menigte huiden nedergelegd, en nu kunnen menschen, kameelen, paarden, ezels, enz., welke door de straat gaan moeten, niet anders dan over deze huiden treden, waarmede de grond overdekt is; en wanneer men niet zeer op zijne hoede is, dan glijden de voeten ligt uit, en men loopt groot gevaar, om eenen zwaren val te doen.

In alle Syrische gewesten spreekt men niet denzelfden Arabischen tongval. De spraak der bewoners van Beyrut wordt echter, en zulks met het volste regt, de slechtste genoemd. Volney zegt, dat de tongval, dien men te Beyrut hoort, alle twaalf gebreken der uitspraak in zich vereenigt, waarvan de Arabische taalkenners gewagen.

Sedert 10 of 12 jaren is Beyrut de voornaamste plaats aan de kust geworden, de stapelplaats van Damascus, het entrepôt van alle mogelijke koopwaren, en het middelpunt van geheel het Syrische handelsverkeer. Aldaar worden de meest gezochte produkten — zijde, wijnen en vruchten — aangebragt. De tak van industrie, welke aldaar het meeste bloeit, is het verwen van zijden stoffen en het vervaardigen van schoone Turksche ceintures, waarvan de kleuren zoo schitterend zijn, dat dezelve door geheel het Oosten sterk gezocht worden.

In ruiling met hunne produkten komen de bergbewoners van den Libanon — welke keten zich verbindt met het voorgebergte, waarop Beyrut gebouwd is — rijst koopen van Damiette, tabak van Lataquia, koffij van Yemen, koren van Begaa en Hauran, enz. Tweemalen in elke week vertrekt er eene groote karavaan, met allerlei koopwaren beladen, naar Damascus (zie Ned. Mag. 1841, bladz. 201).

Men vindt te Beyrut alle gemakken van het leven: de woningen zijn zeer gemakkelijk; het vleesch is uitmuntend; de vruchten overheerlijk; Europeesche bakkers bakken het brood; heerlijke wijnen kosten niet veel geld — daaronder vindt men ook den beroemden gouden wijn, die zijnen naam verschuldigd is aan zijne schoone kleur; deze is de koning der wijnen, welke door geheel het Oosten geëerd wordt, gelijk de Champagne-wijn in Europa. De gouden wijn schuimt op dezelfde wijze.

Eertijds bezat Beyrut eene zeer goede haven, maar later werd dezelve opgevuld met zand- en puinhoopen. Men heeft toen de handen aan het werk geslagen, om allengs de haven weder te herstellen. Op de fraaije reede van Beyrut vindt men een oud, Moorsch kasteel, dat zich naar de zee uitstrekt, en door eene brug vereenigd wordt met lagchende grasperken; deszelfs schietgaten zijn voorzien met stukken geschut, en steken zwart af tegen de sneeuwtoppen van Sannin, den meest pyramidalen bergtop van den Libanon. De reede is bezet met vaartuigen van allerlei aard. Op den oever vindt men eene menigte kolommen van graniet, welke zeer geschikt zijn voor het aanbinden der schepen. Somtijds stroomt de zee over den oever, en bedekt dan met haar schuim de Arabieren, die zich aldaar vergaderen. Ter regterzijde van de stad ontwaart men een gasthuis, dat door Ibrahim-pacha is gebouwd geworden.

Beyrut is bovendien ook nog beroemd door zijne buitengemeen schoone omstreken. Tusschen den Libanon en de zee vindt men een zeer weelderig en vruchtbaar land; aan alle zijden wordt de stad omgeven door eenen heerlijken aanleg; overal ziet men lagchende buitenverblijven, gelijk de bastiden om Marseille, op de aanvalligste wijze half verborgen tusschen allerlei fraai geboomte. In eene dezer villa’s vestigde de Lamartine zijn verblijf, toen hij zijne reis door het Oosten volbragt. Gedurende zeven maanden woonde hij aldaar, en van den dag zijner aankomst (6 September 1832) tot aan dien van zijn vertrek (15 April 1833) verwijderde hij zich nooit van daar, dan alleen om een bezoek te brengen op Djiun, de verblijfplaats van wijlen Lady Stanhope, de koningin van Palmyra bijgenaamd (zie Ned. Mag. 1837, bladz. 94 en 1841, bladz. 3 en vv.), en op Deir-el-Kammar (het huis der maan), het paleis van den emir Beschir.

De stad ligt een half uur gaans van de punt van het schiereiland verwijderd, dat de kaap van Beyrut vormt. Hetzelve loopt met eene ronde punt in zee uit; men vindt daar ook eene breede en schoone vlakte, welke de voornaamste wandeling van Beyrut uitmaakt. Daar vindt men Turksche en Arabische ruiters, die hunne paarden afrigten. De Nahr-el-Salib of Nahr-el-Beyrut doorstroomt deze vlakte, en stort zich in de reede der stad uit. Aan de boorden van dezen stroom — den ouden Magoras van Plinius — verging, volgens de overlevering, de schoone Adonis. Eene halve mijl verder vliet eene beek, welke den naam draagt van rivier des doods. In de nabijheid vindt men hier eene kapel gebouwd (volgens de mededeeling van den baron d’Englure) op de plaats, waar de H. George eene slang doodde. Op de rots toont men nog eenige roode vlekken, de overgeblevene sporen van het bloed der slang.

Den 9den September 1840 verscheen er vóór Beyrut eene vloot, welke zamengesteld was uit Engelsche en Oostenrijksche schepen. Den volgenden dag deed deze vloot eene beweging, om de aandacht der Egyptische troepen te boeijen, en hen te misleiden omtrent het eigenlijke landingspunt, dat men had uitgekozen. Op den 11den bombardeerden vijf schepen de stad, en middelerwijl had de landing zeer gemakkelijk plaats. De Engelsche admiraal Stapford liet nu de stad opeischen tot de overgave; maar Soliman-pacha gaf ten antwoord, dat hij zich niet overgaf, voordat hij daartoe van Mehemed-Ali het bevel had ontvangen.

Van 12–16 September werd de stad fel beschoten, de forten werden vernield, en het hospitaal vooral stond blootgesteld aan het vuur van het Oostenrijksch fregat de Medea. Niettemin bleef Beyrut in de magt der Egyptenaren tot aan den 10den October, toen hetzelve bukken moest voor de vereenigde overmagt.

Nederlandsch Magazijn, 1844, pagina 177-180.

Klik of tik hier voor de bijbehorende blogpost.