ARMENIË

Dit groote land in het westelijk Azië beslaat eene uitgestrektheid van 250 mijlen van het noorden naar het zuiden, namelijk van Georgië tot aan de vlakten van Mesopotamië, en van 300 mijlen van het oosten naar het westen, of van de monding van den Kour en de Kaspische zee tot aan de oevers van den Euphraat. Het land wordt doorsneden door hooge bergen, waarvan sommige, zoo als de Ararat en verscheidene takken van het Taurusgebergte, met eeuwigdurende sneeuw bedekt zijn. Onderscheidene vermaarde rivieren, onder andere de Tigris, de Euphraat, de Aras, nemen hier hunnen oorsprong. De lucht is er meestal koud, en de luchtsgesteldheid guur in de hooggelegene plaatsen; zij is zachter in de valleijen en vlakten, waar men granen, wijnen, vruchten en zelfs katoen teelt. De natuurkundigen gelooven, dat de abrikoos in Armenië te huis behoort. De bergen bevatten mijnen van ijzer, koper, zilver, lood en andere metalen; het bewerken dezer mijnen vormt een der takken van nijverheid.

De bewoners geven zich zelven den naam van Haï, en aan hun land dien van Haïasdan; zij beweren, dat de naam van Armenië afgeleid is van Aram, een hunner oudste koningen, die zich beroemd maakte door groote veroveringen, en dien de Grieksche schrijvers Armen noemden. De Armeniërs zijn gewoonlijk schoone mannen; zij hebben zwarte oogen en haar, eenen blik vol levendigheid, eenen gebogen neus en zijn een weinig bruin van vel. De vrouwen onderscheiden zich door de regelmatigheid en fijnheid harer gelaats­trekken.

De Armeniër is matig, zuinig, gastvrij, gedienstig, zijn hart is wars van alle wraakzucht; hij is deftig, regtschapen en heeft veel gezond verstand; hij legt veel bekwaamheid aan den dag in den handel, eene gestadige en onvermoeide naarstigheid in den arbeid; de winzucht maakt hem gierig; hij is langzaam, kalm en welberaden; hij munt noch door moed, noch door dapperheid uit; hij is zeer gehecht aan de gebruiken zijner voorvaderen, leeft bestendig in het midden der zijnen en bemint zijne kinderen zeer. De vrouwen gaan niet dan buiten ’s huis en leven zeer afgezonderd. Men verwijt den Armeniër, dat hij zich te veel aan de genoegens der tafel, aan den wijn en vooral aan het geld overgeeft.

Armenië heeft nimmer eene zeer groote rol gespeeld te midden der Aziatische omwentelingen; bijna altijd op den tweeden rang geplaatst, deelde het in het lot der vermogende rijken, die elkander in dit schoone werelddeel opvolgden. In de oudste tijden werd Armenië soms beheerscht door onpartijdige vorsten; meestal waren zij echter de vassalen der Assyriërs, Meden, Perzen en Macedoniërs. Na den dood van Alexander herkreeg Armenië een oogenblik zijne vrijheid, doch het werd spoedig weder onderworpen aan de koningen van Syrië. Als de werktuigen van de staatkunde der Parthische koningen, hunne bloedverwanten, en van die der Romeinen, zagen de koningen van Armenië hunne staten door die beide mogendheden verwoesten. Toen ontstond ook de verdeeling des lands in groot- en klein-Armenië.

De aard der regering benam aan de Armenische koningen de gelegenheid, zich tegen de hen aanvallende vijanden te verdedigen. De meeste valleijen, waaruit het land bestond, waren onderworpen aan eene soort van groote vassalen, die het gezag van hunnen landsheer alleen erkenden, voor zoo verre die gehoorzaamheid met hunne bijzondere belangen overeenkwam; bijna altijd begunstigden zij de oogmerken van vreemdelingen tegen hun vaderland. Zij bekommerden er zich weinig om, dat hun koning eenen verlaagden troon bekleedde, mits zij slechts hunne regten konden bewaren. Daarbij was het getal dier kleine vorsten zoo aanzienlijk, dat men in de vierde eeuw onzer jaartelling in Armenië meer dan honderd zestig oppermagtige geslachten vond; sommigen konden zelfs in magt met de koningen wedijveren.

Al de gebeurtenissen, die Armenië geteisterd hebben, zijn aan de Grieksche en Romeinsche geschiedschrijvers volkomen bekend. Zoo spreekt Tacitus van de overwinningen van Corbulo, en van de magt van Pharasmenes, koning van Iberië, van het plaatsen van zijnen broeder Mithridates op den Armenischen troon en van zijn rampzalig uiteinde, van de wapenfeiten, de bekwaamheid, de wreedheid en ongelukken van Rhadamistus, zoon van Pharasmenes, en eindelijk van de troonsbeklimming van Tiridates, broeder van Vologeses, koning der Parthen, die een einde aan de rampen van Armenië scheen te zullen maken. De oorlog werd spoedig hervat, en Trajanus maakte van het land een Romeinsch wingewest, naar hetwelk bevelhebbers uit Rome gezonden werden. Daarna heroverde Armenië weder deszelfs onafhankelijkheid, en wist haar tegen de Parthische koningen te verdedigen. In 640 werd het door de Arabieren veroverd. Voorts veranderde het achtervolgens van meesters, onder welke men de Mogollen en de Turken telde, totdat het in onderscheidene kleine vorstendommen werd verdeeld. De Perzen bezaten het vervolgens tot in 1562, wanneer Selim II, keizer van het Ottomannische rijk, hun daarvan het grootste gedeelte ontnam.

Klein Armenië had deszelfs afzonderlijke koningen, onder welke men Dejotarus, den bekenden cliënt van Cicero, telt; zij waren de vassalen der Romeinen. Bij den ondergang van het Oostersche rijk ging het aan de Perzen en vervolgens aan de Arabieren over; later deelde het in het lot van groot-Armenië, en in 1514 maakte Selim II daarvan eene Turksche provincie.

Sedert de algeheele vernieling der koningrijken en vorstendommen van groot-Armenië door de Grieksche keizers en Turksche sultans, hebben de territoriale verdeelingen van dat land groote veranderingen ondergaan. Er blijft bijna geen spoor over van de nationale benamingen, welke men eertijds bezigde, en die men in de oude Armenische boeken vindt. Overal hebben de Arabische, Perzische, Turksche of Georgische namen de door de oudheid erkende doen vergeten. Thans is het koningrijk verdeeld onder de Turken, Perzen, Russen en eenige onafhankelijke Kurdische vorsten.

Behalve geheel klein-Armenië en Cilicië, waar de laatste koningen geleefd hebben, bezitten de Turken het westelijke gedeelte van groot-Armenië, dat zich van de bergen van Georgië ten noorden, tot die van Mesopotamië ten zuiden, en van de oevers van den Euphraat ten westen tot aan het meer Van en den berg Masis ten oosten uitstrekt. Deze uitgestrektheid gronds is verdeeld in vijf gouvernementen of pachaliks, namelijk: Akhal-Tzikéh, Kars, Arzroum, Amid en Van.

De Armenische taal behoort tot de klasse der Indo-Germaansche tongvallen. Zij is hard en bevat eene groote menigte van medeklinkers, om de woorden aan elkander te verbinden. Behalve zeer vele wortelwoorden, die haren oorsprong aanduiden, levert zij nog vele andere overeenkomst op met de Finsche en andere talen, die in het noorden van Europa gesproken worden. Het is derhalve niet te verwonderen, dat, wanneer men op die grondwoorden let, men in hare taalkundige vormen meer overeenkomst met de Europeesche talen vindt dan met die, welke wij de Oostersche noemen. Zij heeft ook hare eigene letters.

‘De Armeniërs,’ zegt de Heer Klaproth, ‘lazen en vertaalden de Grieksche, Chaldeeuwsche en Perzische schrijvers, en bewaarden aldus een gedeelte der geschiedenis van het werkelijke Azië; hunne eigene geschiedenis klimt op tot het jaar 2107 vóór de Christelijke tijdrekening, en eindigt in 1080 na Chr. geboorte, wanneer hun volksbestaan ophield, en zij zich gedeeltelijk over Azië en Europa verspreidden. Wij weten slechts weinig van hunne letterkunde; men mag vooronderstellen, dat de kloosters huns vaderlands verscheidene kostbare handschriften bevatten, die ten eenemale onbekend zijn.’

De Armeniërs hebben, in weerwil hunner verspreiding over onderscheidene landen van het westelijke Europa en Azië, hunne taal behouden. Men gelooft, dat hun getal in Turkije alleen omstreeks één millioen bedraagt; men telt er bijna honderd duizend in Perzië en bijna even zoo veel in Rusland en elders. Als kooplieden vindt men hen in alle landen, gelegen tusschen de grenzen van het Chineesche rijk in Azië en de oevers der Theems in Europa; in Egypte, Syrië en Indië zijn zij zeer talrijk.

Zij hebben in de taal, waarvan zij zich gewoonlijk bedienen in hunne briefwisseling en in sommige hunner nieuwere boeken, vele Arabische, Perzische en Turksche woorden opgenomen. Overal waar zij zich in grooten getale hebben gevestigd, hebben zij insgelijks drukkerijen opgerigt om de werken der schrijvers van hunne natie uit te geven, en leggen eenen grooten ijver voor de beoefening der letteren aan den dag. Zij zijn echter in dit opzigt minder bekend dan als kooplieden van eene ongeloofelijke werkzaamheid. Aan dit werkzame volk is het, dat Turkije een groot gedeelte zijner fabrijken te danken heeft, en de Turken vertrouwen hun ook de vervaardiging hunner munten en het beheer hunner kruidmolen toe.

De Armeniërs hebben door hunne gematigdheid en regtschapenheid zich de betrekkingen van bankiers bij de ministers en voornaamste ingezetenen des lands weten te verwerven, en hebben in dit vak van handel in Turkije meestal het voetspoor der Joden gedrukt. Intusschen heeft die betrekking vele gevaren, want dikwijls betaalt de bankier met zijn hoofd en met de verbeurdverklaring zijner goederen het denkbeeld der rijkdommen, waarvan men hem het bezit toeschrijft.

De Armeniërs, vredelievend en vreesachtig, verfoeijen al wat naar omwenteling zweeft, en zouden ongaarne den ondergang van het Turksche rijk zien. Zij boezemen geenerlei bezorgdheid in aan de Turken, welke, om hen naar waarheid te kenschetsen, hen vergelijken bij kameelen, dieren even zachtaardig en lijdzaam als nuttig.

De karavanen, die van Indië komen, en die Perzië, Klein-Azië en de verschillende gewesten van het Turksche rijk doortrekken, bestaan grootendeels uit Armenische kooplieden. Men ziet ook velen hunner in die, welke van onderscheidene punten van het Oosten naar Rusland komen. Een aanbevelingsbrief van eenen Armenischen geestelijke, gericht aan zijne geloofsgenooten, is van buitengewoon nut voor den vreemdeling, die zich daarvan voorziet, om de verst afgelegene landen door te reizen, over welke zij verspreid zijn. Immers zijn de Armeniërs door den band eener zelfde godsdienst niet minder naauw aan elkander vereenigd dan door dien eener gemeenschappelijke taal.

In de oudste tijden volgden zij vermoedelijk de godsdienst der Parthen, dat is hoogst waarschijnlijk een mengsel der leer van Zoroaster met de dienst der Grieksche godheden en andere uit Syrië medegebragte bijgeloovigheden. In hunne tempels zag men een groot aantal godheden, aan welke men dieren offerde, hetgeen de leer van Zoroaster niet mede bracht.

In het jaar 276, onder de regering van Dertad of Tiridates II, werd het Christelijke geloof in Armenië gepredikt door den H. Gregorius, doch konde er geen veld winnen dan na den hardnekkigsten tegenstand van de priesters der afgoden. De Armeniërs hebben echter sedert dien tijd in de Christelijke godsdienst volhard; zij behooren tot de sekte der zoogenaamde monophysiten; zij hebben geene beelden en ook slechts weinige feesten; daarentegen hebben zij eene menigte strenge vasten, en, volgens de getuigenis van vele schrijvers, hechten zij daaraan zoo veel gewigt, dat huns inziens de geheele godsdienst bijna in het vasten bestaat.

Een Armeniër.

De eerdienst wordt verrigt in het oud-Armenisch, en daar deze taal van de nieuwe of thans gesproken wordende verschilt, worden de gebeden veelal door het volk niet verstaan. Hunne vertaling van den Bijbel is naar de Grieksche vertaling der zeventig. Zij staan onder twee voorname patriarchen; de een voert den titel van catholicos, en woont in het klooster van Edchmiadzin in groot-Armenië; de andere is die van Sis in Cilicië, de hoofdstad van het jongste koninkrijk van klein-Armenië; de titularissen wonen te Alep.

De geestelijkheid is zamengesteld uit deze twee patriarchen, aartsbisschoppen, bisschoppen, vertabieds of doctoren, wereldlijke priesters en monniken. Eenige aartsbisschoppen hebben den titel van patriarch aangenomen; onderscheidene bisschoppen zijn zonder bisdom en wonen in de kloosters, waarvan zij abten zijn. De graad van doctor is zoo geacht onder de Armeniërs, dat zij denzelven met dezelfde plechtigheid als de priesterlijke waardigheid opdragen. Deze vertabieds verrigten zelden den eerdienst; zij leggen zich gewoonlijk uitsluitend toe op het prediken en beoordeelen der geschillen, die tusschen bijzondere personen ontstaan. De wereldlijke priesters huwen even als in de Grieksche kerk, maar mogen geen tweede huwelijk aangaan; onderscheidene hunner oefenen een beroep uit om den kost te verdienen. De monniken, even als al die van het Oosten, behooren tot de orde van den H. Basilius; hunne tucht is buitengewoon streng.

Het klooster van Edchmiadzin ligt op drie mijlen afstands van Erivan in Perzië en is omringd door eene soort van dorp. De Turken noemen het Outch Klissé (de drie kerken). Het klooster is groot en wel gebouwd; de karavanen houden er stil om hunne eerdienst te verrigten, dat is: om er te biechten, de communie te ontvangen en den zegen van den patriarch te bekomen. De tuinen zijn aangenaam aangelegd en wel onderhouden; de patriarchale kerk ligt in het midden van den grooten hof en is geheiligd aan den H. Gregorius; de Armeniërs gelooven, dat zij op de plaats zelve gebouwd is, waar Jezus aan dezen apostel huns lands verscheen; zij bezoeken dezelve met den diepsten eerbied.

Al de Armeniërs, welke den patriarch van Edchmiadzin erkennen, betalen hem jaarlijks eene soort van schatting, die, hoezeer klein zijnde, echter door de grootte van hun getal, eene aanzienlijke som uitmaakt. De meer gegoede lieden geven meer, en hij ontvangt buitendien ook nog geschenken van alle reizigers, die het klooster bezoeken. In weerwil van dit alles is hij echter niet rijk, want hij gebruikt het grootste gedeelte zijner inkomsten tot het onderhoud van de behoeftigen zijner gemeente.

Eene merkwaardigheid van Armenië is, dat de berg Ararat, de hoogste des lands, niet het middelpunt van eene der groote bergketens is, welke hetzelve omringen, maar geheel op zich zelven, in eene wijduitgestrekte vlakte staat. Hij heeft de gedaante van een suikerbrood, schoon in twee punten gespleten, waarvan de eene, de hoofdberg, het geheele jaar voor de helft met sneeuw bedekt is. De Armeniërs bewijzen dezen berg, dien zij voor onbeklimbaar houden, eene goddelijke eer, omdat zij meenen, dat de ark van Noach zich op het hoogste gedeelte van denzelven geplaatst heeft, en nog heden onder de sneeuw bedolven is, gelijk zij ook aanstonds de aarde kussen, zoodra zij den Ararat aanschouwen.

Gedeeltelijk hebben zich de Armeniërs aan de Latijnsche kerk aangesloten; zij zijn onderworpen aan den aartsbisschop van Nakhtchivan aan den Don, eene Armenische kolonie in Klein-Rusland; deze waardigheid wordt gewoonlijk aan eenen Dominicaner monnik opgedragen.

Nederlandsch Magazijn, 1835, p. 270-272.

Klik of tik hier voor de bijbehorende blogpost.

Klik of tik hier voor hertaalde, makkelijker leesbare versie van dit artikel.